|
Het West-Brabantsche dorp dat, twintig kilometer van Brussel, aan de uiterste grens van Oost-Vlaanderen paalt en sedert een tiental dagen in de mobiele étappe ligt begrepen, is in beroering. Wij zijn Zondagochtend: daareven heeft, van uit zijn predikstoel, de Pastoor (1) aangekondigd, dat in het dorp zesduizend vluchtelingen uit Noord-Frankrijk werden verwacht, en dat hij op een goed onthaal rekende.
Al telt het dorp nauwelijks vierduizend inwoners; al staat de bevolking dus ineens zoo goed als verdubbeld te worden; al is het voedsel schaarsch of althans afgemeten; al zijn de aardappelen bijna alle bij het Voedingscomité ingeleverd en is de overgroote meerderheid van den graanoogst vooralsnog onvermalen: het is minder op verslagenheid dan op een soort blijde gejaagdheid, dat het nieuws wordt onthaald. Men had het overigens voorzien: sedert een drietal dagen zag men groepjes mannen langs den grooten steenweg van Vlaanderen naar Brussel schichtig voorbijstappen, beladen met schamele bagage, zonder omzien altijd maar voort. Men wist, dat het Franschen waren. Zij vroegen niets; men sprak ze dan ook niet aan. Aan de groote afspanning waren ook een groote, vol-beladen wagen en eene deftige reisberline aangekomen. De reizigers die er waren uitgestapt, zagen er deftig en zeer gemanierd uit. Ik ben de afspanning binnengegaan: ik heb gezien, dat ze koude kip en sneeuwwitte boterhammen aten; ik heb gehoord, dat zij voor het eerst van hun leven faro dronken en hem lekker vonden (feitelijk was hij afschuwelijk); zij hadden een dashond mee en eene angora-kat met haar welpken; het waren voorname vluchtelingen, die reisden als in de achtiende eeuw.
Zij waren ook blijkbaar voorloopers van vele misère. De pastoor had het aangekondigd: zesduizend dompelaars, die sedert acht volle dagen op den dool waren. Stel u dan de bedremmeldheid voor van de leden van het plaatselijk voedingscomité, dat al die hongerigen te spijzen en onder dak te brengen had! Er was wel nog heel den nacht om de drie duizend kilo brood te bakken en de zesduizend liters soep te koken, die tegen 's anderen daags klaar moesten zijn. Doch: het meel? en de aardappelen? en de groente? - Gelukkig hebben wij een doorslaand middel leeren gebruiken: in-beslag-neming. En dan: het volk, de arme menschen zouden morgen maar eens géén soep krijgen! Al wat beschikbaar was voor toekomstige uitdeelingen zou worden verbruikt; voor 't overige: op Gods genade!... En die vergadering van het comité zou dus in de aangenaamste stemming der wereld zijn afgeloopen, was één enkel korreltje zand niet de oorzaak geweest van Cromwell's dood. De patatten zijn er en de groenten; men heeft het meel gevonden en zelfs goedwillige bakkers; er ontbreekt echter gist, gist - vergeet het niet - voor drie duizend brooden. Het is de desperatie. - "Wij zullen moeten eene heffe (2) maken!" zucht een lid; "eene heffe maken", beaamt een tweede; "heffe maken", stemt een derde, zonder echter veel geestdrift, in. Is het dan zoo moeilijk, eene heffe te maken, zelfs voor drieduizend kilo brood? Neen; maar het is Zondag; het gaat tegen den avond; een heffe wordt geen heffe dan na den noodigen heftijd; en het brood moet tegen morgenochtend klaar zijn...
Morgen-ochtend, dat was vanochtend. Het was mooi, alleen maar wat frisch weer. Wij staan de uitwijkelingen af te wachten. De geur der soep en van het heete brood doorbalsemen, als het ware, de lucht. De schooljeugd, die vrij-af kreeg, is vol blijde verwachting. De huisvrouwen zijn druk bezig logies en extra-voeding klaar te maken: de ontvangst zal gul wezen. De heeren van het comité doen heel druk, al zijn ze toch al van de helft hunner zorgen verlost: van de zesduizend man zullen er, verluidt het nu, maar drieduizend op het dorp blijven. Hunne gejaagdheid, uiterlijk teeken van hun plichtbesef en georganiseerde menschenliefde, wordt er echter niet minder om. Die zenuwachtigheid is trouwens goed te verklaren: de vluchtelingen, al vroeg verwacht, zijn om tien uur nog niet te bespeuren.
Maar zij komen. Duitsche voorloopende soldaten geven er ons de verzekering van. En zelfs zijn ze daar al. Twee groote wagens rollen aan, beladen met pakken en zakken, aangevoerd en bewaakt door onderofficieren. Daaromheen een bonte menigte mannen, een goede honderd, naar men op het eerste gezicht, schatten kan. Enkele hebben van hun bagage niet kunnen scheiden. Het zijn allen werklui, op een paar kleine burgers na. - "Zijt gij de zesduizend heeren Fransche uitwijkelingen?" Ja, zij zijn het; zij zien er niks vermoeid uit; zij komen van héél ver, van acht dagen ver, en dat alles hebben ze te voet afgelegd; maar zij vertellen, dat alles wel heel erg is meegevallen: in de dorpen, waardoor ze heen gekomen zijn, genoten zij uitnemend onthaal; overal de soep en het brood (zij snuiven de lucht op), die ook hier op hen wachten; zij schijnen wel heel overtuigd, dat zij ook hier prachtig ontvangen worden, betoonen zich nauwelijks nieuwsgierig naar hunne nieuwe, waarschijnlijk definitieve inkwartiering; slechts één ding bevreemdt aan hen: hunne oorlogsinlichtingen zijn ruim eene week oud.
Eigenlijk zijn zij voor de oerlandsche bevolking, vooral voor de meer romantisch-aangelegde, eene ontnuchtering. Men had al heel wat gehoord van vluchtelingen, van hunne ellende, van hunne hongergezichten, van - op zijn minst - hun zeere voeten. Men had durven hopen op eenig pitoresk uitzicht, op wat verkleurde en gescheurde kleeren, een gebroken haneveer op een Tyroler-hoed met verlepte randen; op gebruinde en ongeschoren gezichten, waar een kort pijpken in brandt. Want ik moet zeggen, dat het onderwijs hier zijne vruchten heeft afgeworpen en er aan herinneren, dat Conscience ook dit volk heeft leeren lezen. De jeugd, de vrouwelijke jeugd in het bijzonder, lijkt wel ontgoocheld; zij is niet geëmancipeerd, die jeugd, maar... juist dáárom. Want schoon zijn door den band deze reizigers niet, noch heel jong: de meesten fabrieksarbeiders met de grove verstomptheid hun eigen; eenige bleeke lyceum- of nijverheidsschoolleerlingen, de uniformpet op het hoofd, die van het gaan en gaan wel het meest zullen hebben geleden, en daardoor alle veroverende aantrekkelijkheid hebben verloren; een vlug en aanstellerig onderwijzerken, dat snoeft en druk doet, en een vreemd en zelfgenoegzaam Duitsch praat met den aanvoerenden Feldwebel, die goedzakkig is.
Het meest nog trekken, om hunne zelfbewustheid, de Gentenaars de aandacht en de sympathie. Want onder deze bewoners van Roubaix zijn vele Gentenaars, door hooger loon naar Frankrijk gelokt. Sommigen zijn er zelfs geboren, zonder in het minst hun Gentschen aard, hun Gentsche taal te hebben verloochend of verloren. - "Le poète en tout lieu se sent chez lui, sentant qu'il est partout chez Dieu", zegt ergens Victor Hugo. De Gentenaar, hij, sleept overal Gent aan zijne schoenzolen meê, en daardoor is hij eveneens overal thuis. Hier, in Vlaamsch Brabant kan hij zich in het bijzonder thuis gevoelen: hij kent de volkstaal. 't Is te zeggen, dat hij zijn Gentsch luid en zwaar galmen laat, dat men hem begrijpt, en dat hij er eerbied door afdwingt. Al de anderen staan hier nog, mak of ongeduldig, op inkwartiering te wachten. Zij, de Gentenaars, hebben zelf onder den weg hunne woning uitgezocht. Reikt men hun een "billet de logement" toe, dan weigeren zij met misprijzen. Al de anderen staan met holle maag op voeding te wachten: ze bijten, zij, in boterhammen met vleesch en bekommeren zich niet om het overige...
Het is middag. De honderd vluchtelingen, nu en dan met een groepje achterblijvers vermeerderd, zijn twee honderd vluchtelingen geworden. Waar blijven de vijfduizend achthonderd die nog ontbreken? Het ontvangstcomité wordt ongerust: zesduizend liters soep staan te geuren en dampen, drie duizend brooden wachten op het mes. Men had gevreesd, voor de moeilijkheden eener spijziging in de woestijn te staan: nu dreigt het andersom te willen worden. Wat is dan gebeurd?
Ik word bij den Feldwebel afgevaardigd, die zijne armen in de lucht slaat. - "Hoe, wij verwachten zesduizend man?" Hij proest het uit: "Neen, van meer dan vijfhonderd weet hij niets! En van die vijfhonderd zijn er nog driehonderd gaan vluchten, 's nachts. Zij vreesden slechte behandeling. Alsof ik er naar was, een vlieg kwaad te doen!" Hij doet een langen haal aan zijn pijp, schokt met de schouders. - "Zoodat wij het met deze twee honderd voor lief moeten nemen?" - "Wel ja, nietwaar, en... zij blijven slechts tot morgen; dan gaan ze verder, naar Brussel toe."
Alle illusies stuiken in: men acht ons onwaardig van alle herbergzaamheid. En al die goede soep, waar de armen van het dorp een dag voor zouden vasten! En al het prachtige brood, waar men gisterenavond, een Zondag, de heffe voor heeft geklutst!...
Ik ga naar huis het middagmaal gebruiken. Ook ik ben misnoegd: men ontneemt mij gelegenheid tot een interessante correspondentie. Weliswaar krijg ik ter vergoeding den goedzakkigen feldwebel ter inkwartiering. Maar een troost is dat nu juist niet...
-----------------------------------------------------
(1) In 1918 was Van Eyndhoven pastoor te Pamel.
(2) Zuurdeeg. |