|
Ik zag geen pharao ooit schrijden
en geen assyrisch vorst
en als ‘k de kans had zou ‘k ze mijden,
het is al tijd vermorst,
maar toen ik klein was zag ik tegen
het wandtapijt van aarde en lucht
- Vlaanderen daar nederig neergelegen,
een bosje hier, ginds een gehucht –
de molenaar Rufien van Nuffel
traag, pozende om de derde tree,
over de vinnen en de schubben
aan 't schouwen der Brabantse zee,
de drakestaart, een trap, afdalen
en dubben dan over de wind.
Dat is het leven. En diep ademhalen.
Zag ik hem weer, o was ik weer een kind!
Hubert Van Herreweghen zond dit gedicht (1) (met de foto van de molen) aan Alfons Vanderschueren, die als volgt antwoordde:
Nooit, kon mij zending of bericht,
zoveel genot bezorgen
als met de post van morgen,
uw molen met het mooi gedicht.
Maar toen ik nog dezelfde dag,
de molen heb gevonden
bezweken aan zijn wonden,
was dat voor mij een harde slag.
De molen was wel hoop'loos ziek,
hij stak wijduit zjn armen
lijk smekend om erbarmen,
melaats, verminkt aan elke wiek.
En ieder wist dat hij fataal,
weldra de vlag moest strijken
en reddeloos bezwijken,
geveld, vermoord door d'erge kwaal.
Toch altijd doet het pijn aan 't hert,
wanneer een dierbaar wezen
al kon het niet genezen,
zo plots voorgoed ontnomen werd.
Vaarwel Rufien, vaarwel Gustaaf,
verenigd zijn uw namen
en leven blijft Gij, samen
met uwe ‘molen van de Zwaaf'.
En samen blijft Gij, voortbestaan,
want over smekend'armen
kwam zich een bard ontfarmen,
en Zijn gedicht zal niet vergaan.
----------------------------------------------------------------------
(1) Licht gewijzigd opgenomen, onder de titel TRAP in Gedichten IV (1968). |