boomstructuur: startpagina >
AZ-index > artikelindex D > Decorte Bert > artikel


Decorte Bert/wereldoorlog II

De dag voor de capitulatie -28/5/1940- raakte Bert Decorte te Rumbeke gewond aan de hand en werd hij uiteindelijk verwezen naar het veldhospitaal.

‘De pilule (zo noemde men de brankardiers) die mij dat uiteenzette sprak met de tongval van de Denderstreek. Ik vroeg hem of hij van Pamel of omliggende was.
- Za-je gaa masschien oeik va Paomel? vroeg hij.
- Nee, maar ik vrij met een meisje van het dorp daarnaast, Strijtem.
- A! van Straitoem.
- 't Is een dochter uit een staminee, ze heet De Backer.
- O ‘k weet het al, zei de man, 't es iejn van die mokkes mè veel aor op ele laif.
Ik antwoordde dat hij zeer goed bleek ingelicht te zijn. Mijn vrouw is nog heden ten dage trots op de vermaardheid van haar behaardheid in het omliggende van haar geboortedorp ten tijde van haar jonge dagen.
Na dit informatief gesprek verloor ik deze goedingelichte uit het oog, maar jaren later ontmoette ik hem in het lokaal van de voetbalclub De Denderzonen te Pamel. Zijn belangstelling bleek op dat ogenblik vooral naar het bier te gaan.' (1)


Strijtem onder vuur

‘Eerst had Maria al verteld hoe op een bepaald moment het dorpje Strijtem onder het vuur was komen te liggen van het oprukkend Duits leger en van de Engelse of Belgische artillerie, die aan de overzijde van de Dender stond opgesteld. De pastoor had zijn parochianen toen aangeraden te vluchten en de meesten hadden hieraan gevolg gegeven. Ze waren tot Dilbeek geraakt en dan maar teruggekeerd, want de Duitsers zaten intussen al bijna in West-Vlaanderen. Mijn latere schoonvader hield zich, tijdens genoemd artillerieduel, met vrouw en dochters schuil in de kelder, die zich onder zijn hele huis uitstrekte voor zijn bedrijf van biersteker en ciderfabrikant. Zijn voorzichtigheid moest evenwel bijwijlen voor zijn nieuwsgierigheid wijken. Hij ging dan ook af en toe even naar boven om de Belgische radioberichten te beluisteren. Terwijl hij weer de kelderdeur openduwde en op vraag van de vrouwen naar de fronttoestand antwoordde dat, volgens de omroep, de forten van Luik nog altijd stand hielden, hoorde hij achter zich enig gerucht. Hij keerde zich om en zag met lede ogen twee echte feldgraue moffen hun fietsen met lekke banden tegen de volière aangooien en er met twee goede, haast nieuwe fietsen vandoor gaan, meer dan honderd kilometer ten westen van Luik.' (2)


Werkweigeraars, een tweetal weken voor de bevrijding:

‘Mijn vrouw en ik woonden met onze twee dochtertjes, anderhalf jaar en zes maand, met mijn schoonvader en –zuster onder één dak. Sedert de jonge mensen voor tewerkstelling in Duitsland werden opgeëist, een Verordnung waaraan in de kleine plattelandsdorpen maar weinigen gevolg gaven, bleven de meeste weigeraars vooral 's nachts thuis weg om zeker niet als kippen op hun nest gepakt te worden. Men was trouwens voortdurend op zijn hoede, zodat tijdig alarm kon geslagen worden, wanneer de zwartekloten , zoals de uniformdragers zowel als de geheime handlangers van de bezetter door de bevolking van het Payottenland werden genoemd, onvoorziens kwamen opdagen en snapten wie ze konden. Bij ons logeerden twee neven van mijn vrouw en nog een zijdelings familielid, alle drie jongens van vooraan in de twintig, die overdag bij familieleden of bij een of andere boer een hand gingen toesteken om aan de kost te blijven. De neven waren gebroeders, Luc en Amedée; de derde heette Staaf. Hun slaapmatrassen lagen op een grote kamer boven het café van mijn schoonvader; dit lokaal diende in vredestijd voor de repetities van de dorpsfanfare. De gelegenheidsbedden werden overdag in een hoek gegooid, zodat op het eerste gezicht niets verdachts op die kamer te bespeuren viel. Op een nacht van de laatste bezettingsweken, rond twee uur halfdrie in de ochtend, werd er op het venster van ons gelijkvloers slaapkamertje geklopt door tante Fientje, de moeder van de twee broers. ‘De Dosjche zèn t'ont' (de Duitsers zijn bij ons) zei ze gejaagd maar gedempt en meteen liep zij al terug door de boomgaard naar huis, want die boodschap volstond. Ik was zo boven bij de jongemannen en verzocht hen onmiddellijk op te staan, hun matrassen weg te ruimen en zelf zo spoedig mogelijk te verdwijnen. Vijf minuten later was het hele huis weer stil.
Ik ging weer te bed en sliep vlug opnieuw in, maar een tijd later werd ik half gewekt door gestommel, veroorzaakt door mijn schoonvader, die was opgestaan waarschijnlijk omdat hij zijn onrust en nieuwsgierigheid niet in bedwang kon houden. Toen het gerucht bleef voortduren, begon ik tegen mijn vrouw te morren omdat haar vader niet gewoon te bed bleef, doch ik had maar een paar woorden gezegd of ik hoorde hoe tegelijk op de voordeur en achterdeur met geweerkolven werd geslagen onder luid geroep “aufmachen!”. “Koest blijven liggen”, zei ik tegen mijn vrouw niet wetend wat er precies aan de hand was in het huis, waar we wel stemmen hoorden zonder precies te weten van wie. Na enkele ogenblikken vernam ik echter zware stappen in de kamer naast ons slaapvertrekje en de deur werd opengestampt. Ik deed alsof ik wakker schoot en riep “wat is dat godverdomme allemaal om hier zo 's nachts de kinderen te komen wakker maken?” Mijn stout spreken had natuurlijk dadelijk het goede effect: met een stevige trap in mijn achterste en een karabijnloop in mijn rug werd ik naar de keuken gedreven, waar ik mijn schoonvader, mijn schoonzuster, Amedée en Staaf armen omhoog zag staan onder bedreiging met een revolver van een SS-man. Een wat ouder SS-er zat in een zetel; ik moest ook mijn armen omhoogsteken; mijn vrouw die achteraan was gekomen werd naar de kamer teruggestuurd om een van de kinderen, dat aan 't huilen was gegaan, te sussen. Ik vroeg me natuurlijk af waar Luc was gebleven; de SS-mannen, vijf in getal, trouwens ook, want één van hen, een kortgestuikte Brusselaar, kwam plots binnengestormd en riep: “waar is de derde?” “Ik weet niet, mijnheer” zei Staaf haperend, want de vraag was tot hem gericht, maar hij kreeg op 't zelfde moment van de dikzak een vuist in zijn gezicht. Ik sprong toe, riep vloekend wat zij wel dachten zich te mogen permitteren, doch ik werd door twee man tegengehouden terwijl de Brusselaar ook mij in volle gezicht sloeg. Meer dan een jaar heb ik er een erwtgroot knobbeltje van in mijn onderlip gevoeld. Daar ze wel merkten dat wij niet wisten hoe of waarheen Luc ontsnapt was begonnen ze 't huis van de kelder tot zolder te doorzoeken; ook de stal en de schuur werden doorsnuffeld en een van hen schoot een revolver leeg in ‘t hooi dat daar opgestapeld lag, maar er viel geen Luc te bespeuren. In de kelder hadden de dikke en een magere veertiger, die vooral luid zijn bek roerde, een paar flessen cider de hals afgeslagen en leeggezopen. De leiding was in handen van een mannetje van mijn leeftijd, die enkel Duits sprak, maar ‘k hoorde wel dat hij evengoed als de anderen Vlaming was. Hij hield onafgebroken zijn pistool in onze richting en steunde met de elleboog op het uitstekend gedeelte van de keukenkast waar ook ik tegen stond. Tussen ons beiden lag een groot slagersmes, dat in 't gezin werd gebruikt zowel om brood als om vlees te snijden. Ik moest de hele tijd mezelf bedwingen om niet naar dat mes te grijpen. Gelukkig beging ik die dwaasheid niet.
Daar de zwarten Luc niet vonden werden Staaf en Amedée naar buiten gebracht en in de kleine vrachtwagen gestopt, waarin Dees, een andere werkweigeraar van onze straat, die men thuis had gearresteerd al onder bewaking zat. Daarna moest ik mijn papieren tonen. Mijn vrouw vroeg met de schrik in 't hart aan de veertiger of ik ook mee moest. “Hij heeft toch niks misdaan”, zei ze “Hij moet maar niet zo vrek (frech) zijn” antwoordde hij. Intussen had ik mijn brieventas mogen halen en daaruit mijn legitimatiekaart opgediept. Dat was het officiële stuk dat de staatsbedienden hadden gekregen als bewijs dat hun aanwezigheid in België onontbeerlijk was en dat zij dus niet naar Duitsland moesten. Het leidertje deed alsof hij dat papier niet zo belangrijk vond en alsof het alleen van zijn goede wil afhing of ik hen al dan niet zou vergezellen. Hij raadde me aan voorzichtig te zijn, want zijn manschappen waren soms hardhandiger dan hijzelf goedvond, beweerde hij. Na, nicht einjeder hat eine klassische Bildung bekommen wie du und ich, besloot hij tutoyerend. Daarop verdwenen zij met hun menselijke buit.' (3)
(Amedée, Staaf en Dees werden nog naar Duitsland gevoerd met één van de laatste konvooien. Gelukkig zijn ze na de ineenstorting van het Duitse Rijk behouden teruggekeerd.)


---------------------------------------------------------------------
(1) Bert Decorte: ‘Knobbelgeschiedenis', C. de Vries-Brouwers, Antwerpen/Amsterdam, 1986, 174 p. Aldaar p. 9.
(2) Bert Decorte: o.c. (noot 1). Aldaar pp. 148-149.
(3) Bert Decorte: ‘Kortom', Orion/Desclée De Brouwer, 1971, 188 p. Aldaar pp. 155 tot 158.