boomstructuur: startpagina >
AZ-index > artikelindex C > Cuylits J.P. > artikel


Cuylits Jean-Paul/bezoek van Hollandse achterneef
‘In 1903 was ik ongeveer drieëntwintig jaar. Ik vatte het plan op om van mijn woonplaats in Rotterdam naar Strijtem te gaan. Nu ik er aan terugdenk beleef ik de reis en de taferelen in het Belgisch dorp opnieuw alsof er geen jaren tussen zijn gelegen.
In Brussel stapte ik over in de “vicinaux”, een treintje van de buurtspoorwegen. Het bestond uit een locomotief die, aangezien hij gestookt werd met steenkoolbriketten, zwarte rookwolken uitstootte.
In Strijtem stapte één reiziger uit. Ik stond in een verloren wereld. Er was geen huis te zien, wel verderop een groep bomen die een torenspits zichtbaar liet en mij de hoop gaf, dat zij een aantal huizen zou verbergen. Op weg ernaar toe kreeg ik geen mens te zien.
Als “Hollander van boven de grote rivieren” ging ik op zoek naar de pastorie. In de omgeving ervan gekomen legde een vrouwtje mij uit hoe ik de pastorie het gemakkelijkst kon vinden. “De deur staat wel open”, zei ze.
In de pastorie aangekomen trad ik over de witte vloerplaten van marmer, bedekt met grijs stof naar binnen, maar niemand was er. Ik liep dus door en kwam via een gang bij een serre die van broeiglas en een gipsen doodskop was voorzien. Daarbij trof ik een zijdeur aan, waarachter ik de waardige, hoogst ernstige dignitaris vermoedde. Ik stapte dus binnen.
Na zijn “Ahwel manneke, wie zijdte ge?” noemde ik mijn naam, gelijk aan de zijne. Er flitste iets in zijn ogen… dat moest dus de Hollandse tak zijn. Zijn blik gleed terzijde naar de schouw, waar aan een ketting een roodkoperen ketel boven een smeulend houtvuur hing. Een deksel was er niet op. Ik twijfelde niet dat dit een koffieketel moest zijn. Zo zwart was hij van binnen.
“O ja”, zei mijn achterneef – want dat was die eerwaarde pastoor Cuylits – “gullie drinkt thee en die heb ik niet”.
Opeens veranderde de stemming. “Eruit, terug! En rap zulle, de cholera is in het dorp!” waarschuwde de pastoor. Ik zei dat ik hem niet was tegengekomen. Ik dacht dat het toch al te laat was, zei dat de waarschuwing aan mij niet besteed was en betoogde dat ik bleef.
”Dan praten we onderweg wel verder”, antwoordde de pastoor. “Je draagt wel mee aan de soepmarmite, want er zijn geen mannen meer in het dorp en de vrouwen hebben vakantie nu de lastposten weg zijn. De varkens moeten toch gevoerd worden. Ik bedoel, die thuis in de stal zijn”, verbeterde pastoor Cuylits, rammelend met de huissleutels van de woningen der zieken. “Ja zulle, hun magen rammelen ook altijd op dit uur”.
De ketel raakte leeg. Nog een vrouw bezoeken en het bed verschonen – de gewone plichten bij het heersen van een ziekte zoals de cholera – en toen naar de pastorie terug. Soep lustte ik op die dag niet meer. Een paar flinke repen van het halfronde boerenbrood smaakten des te beter onder de gulle lach van mijn gastheer.
”Je wilt misschien de kerk wel even zien”. Er speelde een ogenblik ernst om zijn vrij grote mond, die bij zijn gestalte paste. Bij het soepdragen van zo-even stak de pastoor twee koppen boven mij uit.
Van de kerk gingen we, via “den hof” naar een droog gelegen sloot, waarlangs de in Vlaanderen zo inheemse “peppels” groeiden. Langs een takken laddertje klommen we drie meter hoog tot op een geïmproviseerd zoldertje op de kruin van een boomstam. Daar heb ik voor de eerste maal – ondanks mijn 23 jaar – ervaren, dat ernstige mensen zoals geestelijken, toch als kinderen zo blij kunnen lachen. Hij bezorgde mij tenminste krampen van het aanhoudend proberen om meer “Hollands” te gaan doen.
Toen ik pastoor Cuylits verliet haalde hij van de kapstok zijn castoren hoed, zoals die in België gedragen wordt. Ik moest wel constateren dat deze vertrouwde hoed groen bemost bleek te zijn.

In 1928 werd hij door een grote schare vrienden, politieke tegenstanders en vijanden in de fel socialistische gemeente Kuregem naar het kerkhof vergezeld. Op de eerstvolgende gemeenteraadsvergadering besloot men een straat naar hem te noemen wat ook gebeurd is.' (1)


-----------------------------------------------------------------------
(1) In ‘De Posthoorn' van 18 oktober 1962.